Academie, daarbij nog ten overvloede de mogelijkheid vooronderstellende, dat hij het ongelukkig zoude getroffen hebben.

De Senaat, niet gehouden om de verschillende opinies te verdedigen der schrijvers in den Utrechtschen Studenten-almanak, was dus zeer verwonderd door UI. eene verklaring te zien vorderen, dat wij en het Corps de meening van den schrijver van het meer genoemd stuk niet deelen. Immers de Utr. Studenten-almanak, zooals blijkt uit het Eeglement, achter denzelven geplaatst, is-niet zulk een officieel orgaan als zulks in Leyden het geval is: iets dat reeds dadelijk in het oog valt door de bepaling, dat LTtr. studenten, ook zij, die geen leden van ons Corps zijn, stukken ter plaatsing kunnen inzenden.

Het is dus alleen omdat wij niet aarzelen ridderlijk voor onze opinie uit te komen, vooral daar, waar zo ons zoo nadrukkelijk wordt afgevraagd, dat wij UI. mededeelen, dat wij het in de hoofdzaak met den schrijver eens zyn. Kunnen we het toch ontkennen, dat aan uwe Hoogeschool eene zucht tot suprematie bestaat, kunnen we het ontkennen, dat vele Leydsche studenten gewoon zijn hunne Hoogeschool, hunne Professoren, hunne mede-studenten, hunnen ijver op te vijzelen, en dat ten koste der andere Academiën? Uw almanak van dit jaar zal ons op die vraag een antwoord zijn. Of lezen wij niet in het verslag van de lotgevallen uwer Hoogeschool: „dat er al weder gebleken is, dat aan uwe Academie de studie nog bloeit en dat de Leydsche jongelui hunne pligten als burgers van Nederlands eerüe Universiteit kennen en vervullen. AUe bekrooningen toch vielen aan Leydsche studenten ten deel.” etc.?

Is het loyaal, is het billijk, te zeggen, dat alle bekrooningen aan Leydsche studenten ten deel vielen, en niet dan in eene noot te verklaren, dat slechts