vGrauderiiig in hot oordeel, door Senaat en Corps in den vorigen brief aangaande de zaak zelve nitgesproken, en aan terugtrekken viel dus ook niet te denken. Derhalve werd aan het Leidsche Collegium aldus geantwoord:

Wel Edel Geboren Ileeren!

Ten hoogste bevreemdt ons Uwe blijvende bevreemding, dat wij in onze missive ter begeleiding van een present-exemplaar van onzen Studenten-Almanak geen gewag hebben gemaakt van het stuk „Olim” getiteld. Uit ons laatste schrijven blijkt toch duidelijk genoeg, dat de uitdrukkingen daarin voorkomende door ons niet als beleedigend voor Leydsche studenten zijn opgevat, en als zoodanig niet behoefden verontschuldigd te worden. Uw brief van 15 Uebr. 11. echter verspreidt nu volkomen licht over hetgeen vroeger bij ons slechts gissing bleef, welke die beleedigende uitdrukkingen waren. Het stuk „Olim” bevat de bewering, dat Gij gewoon zijt Uwe Hoogeschool, etc. op te vijzelen ten koste der andere Academiën et hinc illae lacrymae, hinc illa ira. Deze bewering meenen wij ook als de onze genoegzaam gestaafd te hebben door bewijzen nit Uw’ eigen Almanak geput. Gij wilt, door eene, naar ons oordeel verwrongen, opvatting der door ons aangehaalde plaatsen, bewijzen, dat wij onmogelijk daaruit tot een bestaande zucht naar suprematie konden besluiten. De historie echter en eigen ondervinding gaven ons voldoendè antecedenten om de bedoelde woorden in geen anderen dan gewonen en letterlijken zin op te vatten. "Wat de historie aangaat, wij wijzen U slechts op de door den schrijver van het stuk „Olim geciteerde plaatsen (waarop Gij in het geheel geen acht schijnt