ontleenend, ik spreek als plagiator s. plagiarius, grijpende met beide handen, regts en links, van voren en van achteren, ab hoe et ab hac de heer &ans behoorde te huis onder de leliën des velds, die niet spinnen noch weven, en toch met heerlijkheid en pracht zijn bekleed (o or de Manheim!) hij behoorde tot de cathegorie van de mooije, nachtbrakende, domme en verwijfde officiertjes, met kromme beentjes , en akelig dun ingeregen middeltjes bij imitatie der wespen; wier levensdoel, ik meen niet dat der wespen, is pronkzucht, even als dat van een’ ander is nut voor de maatschappij ; wier borstje is gelijk aan eene volgepropte karabies; wier zwaarste bezigheden bestaan in het exerceren en naar de kazerne loepen om te zien of de knoopen goed gepoetst zijn ; wier oppervlakte hier en daar schittert en blinkt, vooral des zondags ; die de dappere daad begaan van twintigmaal in ’t half uur allergeestigst te vloeken ; en die heel veel aanleg hebben tot de eigenaardige ziekte, hanen- ofte wel manchettetikooris genaamd. Met een’ fraaijen balletstap en vervelend krakende laarsjes zwaaide de heer gans de kamer in, als een paauw onder de raven, of liever als het kraaitje met paauwenveeren van Aesopus: hij slingerde zijn sabeltje, en hij zag rond met verachtelijken blik, kletterde met zijne spoortjes en bragt een’ tamelijk onrein neusdoekje voor den dag. ’t Was den heer