De vader wilde het hondje, den kleinen lieveling, den vrolijken speelmakker van zijn kinderen toch wel verkoopen. De moeder had gezegd: voor geen duizend gulden want ik zou niet weten wat te beginnen de vader zei voor tien gulden ben je de man —en voor acht gaf hij het. Hoe een vader toch zorgt voor het onderhoud en het welzijn zijner kinderen!

De koop was gesloten; de rijke mijnheer had gewonnen ....

Wat zullen die arme kinderen zeggen? Zullen hunne tranen zoovele zijn als de lachjes waarmee de nieuwe eigenaar beloond zal worden, als hij het straks aan een zijner vrienden ten geschenke geeft ?

En het kleinedier? Het zal slapen , den ganschen dag, in een mandje met roode voering, niet waar? gelukkige man, die vermaakt moet worden met dat jonge beest, maar het zelf misschien niet veel vermaakt, minder althans dan de kleine jacob al zijt gij ook nog zoo geestig, arme rijke die door uw vrienden zoo rijk wordt onthaald! ... .

V. H.