Ik heb dien, gaaft gij hem , nooit eigenwijs versmaad.

Sta mij ook nu ter zij, schraag mijn vermetel pogen.

Richt gij mijn pen en hand , verhelder gij mijn’ oogen;

Want keert gij mij den rug in boozen moedwil toe:

’t Zal alles vruchtloos zijn en ijdel wat ik doe ,

Maar lust het u uw hulp gewillig mij te geven :

’k Verhef dien groeten bard, reeds hemelhoog verheven ,

’k Vlecht om zijn koud skelet een gouden myrtenkroon

Opdat hij schittren moog als pronkjuweel der doón ;

’k Bouw hem een eerzuil op die tijd noch storm zal sloopen,

’k Sluit voor zijn lof elks mond , zijn dank elks harten open J

Zoodat als ’t nageslacht ondankbaar hem vergeet,

Het immer door mijn lied zijn naam te staamlen weet.

Verheven hemelzoon in Rotterdam geboren ,

Hoe klinkt uw gulden luit mij reutelend in de ooren ,

Uw zuiver harpaccoord , zelfs als de slaap m ontvliedt,

Wijkt uit mijn kookend brein en lillend harte niet!

Zoo zong geen Afrikaan in Sarah’s zandwoestijnen

Als hij aan de oosterkim den Dagvorst zag verschijnen.

En als hij ’t neevlig ruim van morgendaauvv begeurd,

jMlengs begost te zien met bloeraenpraal doorkleurd;

Zoo zong geen Zaansche boer, bij ’t bulken van zijn koeien.

Al zag hij ook zijn graan en knevels welig groeien ;

Geen «Oester Indiaan op' Java’s kustv bespied ,

Geen paiti , fatti zelv’. Schoolmeester, zong zoo niet! !

’t Was nacht in Rotterdam; elk lag in slaap verloren ;

De klepper deed alleen zijn ak’lig klepp’ren hooren ,

En doolde in stilte rond in ’t holle van den nacht.