„Pardon zei de mevrouw, die hem op den weg moest helpen, met een toegenepen mondjen, zich waarschijnlijk geen anderen Joodschen wandelaar herinnerende, dan die van ErGÉNE sue u speelt uit meneer lafohoe.”

„O! zei een lief zeventienjarig kind met een kastanjebruine krullebol u meent casta diva uit Norma.”

Toen bloosde en bemerkte ze dat ze zich leelijk versproken had, want welk fatsoenlijk meisje mag zulk een straatdeuntje kennen.

„Juist lachte de oude snorbaard die pleizier had in het kind dat van schaamte wel in den grond had willen kruipen, juist, dat zong ze wat netjes, vooral die passage van oe hoe tralata poehi .... en hij maakte een bokkeugeluid „ik ouwe gek nog zingen” vervolgde hij „alsof ik me stem bij Waterloo al niet kwijt was geraakt.”

„Da .... da .... daar, be .. . . ben .... je niks te ... . te .... be .. . . be .. . . beter om zei de hombre, die van zijn ambacht makelaar was, en geen andere deugden had, dan dat hij stotterde, en geïnteresseerd speelde alweer het oude de .... deuntje, over Wa .... Wa.... Waterloo te gaan praten als de ka ... . kaarten al een half uur, ge ... . ge ... . geschud op ta .. . . ta ... . tafel liggen. Mevrouw STKiK met nw .... per .... permissie maar u heeft daar straks de po ... . po ... . ponto verzaakt.”