asyl voor de wetenschap geworden, en uw opwaarts rijzende blik schouwt het gebouw, wier steenen u luide spreken van den bisschoppelijken tijd der 13de eeuw. Het droombeeld van een OEESOBrcs VII is niet vervuld; het Germaansche element heeft de kerkelijke centralisatiegeest, zoo zichtbaar in de nu reeds

makkelijker de leemten van dit stukje zoude zien. Verre van mij is toch de bewering het onderwerp te hebben uitgeput; ik ben er maar te zeer van overtuigd geen enkel onderdeel zelfs min of meer volledig behandeld te hebben. Mogen dit anderen doen ! Zoo zal ons het studentenleven van vroeger dagen iets meer dan eeue nevelachtige sage zijn.

Mijne voornaamste bronnen waren: Academische Vitsjtanningeu enz. JJtr. 1787; Lerensbeschr. van beroemde en geleerde mannen. Amst. 1730, tweede stuk N®. VIII; van Holland en Utrecht, H. L. eenthems, Holliindischer KirchundSchvden-Sfaat Francfurt und Leipzick 1698, .siegenbeek , Gesch. der Leidsche hoogeschool 1829; n. c. kist, Jhjdr. lot de gesch. der Hoogeschool te 'Leidftn 1850; JJet diarium van E. bronckhorst, te vinden in de Overijss. Alm. voor Oudh. 1853, pag. 219; Be tegenv\ Staat. v. Utrecht; Be feestbeschrijvingen van isaak le LONG, een onbekende en c. de vries in 1736 en 1786; de feesioraties van verschillende professoren , zooals: voet, draken-BORGH, RAU en HERI.NGA; deze laatste, in 1825 bij de inwijding van het gerestaureerde auditorium gehouden, is vooral van gewicht door hare hoogst belangrijke annotata. Zooals men ziet bepaalt zich de litteratuur, die ik over dit onderwerp bijeen heb kunnen zamelen, bijna uitsluitend tot de ütrcchtsche en Leidsche academie, die echter, als scherpste contrasten, ook het belangrijkst zijn. Waar ik van elders nog belangrijke bijzonderheden over specialiteiten ontleende, heb ik de bronnen onder aan de pagina vermeld.