verscheidene „Baronnen, Ridders, Graven of Prinsen” opnoemt. Zelfs verhaalt h. l. beiithems , die in 1687 en 1695 ons land bezocht en een werk schreef over onze kerken en hoogesch ooien: dat zich veel meer Duitsche prinsen en adelijke personen naar de TJtrechtsche dan naar de Leidsche hoogeschool begaven, „welcher (nl. Leiden) in diesem stuck abrunchmen scheinet”, ’t geen hij zich door Utrechts aangename omstreken en de bijzondere hoffelijkheid der burgers tracht te verklaren , wier levenswijze hij eene gelukkige combinatie van Hollandsche , Pransche en Hoogduitsche zeden noemt. Ook wat Nederlandsche studenten betreft, schijnt het gemis aan privilegies der academie niet veel nadeel berokkend te hebben. Dikwijls vond ik zelfs uitdrukkelijk vermeld dat de ouders hunne kinderen bij voorkeur naar Utrecht zonden, omdat „de Leidsche studenten hunne vrijheid tot vele insolenties misbruikten, waarvan men op de andere Nederlandsche universiteiten (en vooral op de Utrechtsche) niet hoorde.”

J. P. V.