van openlijk de proeven gaf, onder zijne ambtsbroeders, ook buiten Friesland zekere gunstige bekendheid en vermaardheid had verworven, dit bleek uit de uitnoodigiiig, welke Dr. h. h. donkee curtius , als Eedacteur der Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschappen tot hem rigtte, om in dit tijdschrift eene beoordeeling te leveren van het pas verschenen tweede stuk der Bijbelvertaling van vak dee I’alm.

Het eerste stuk was reeds vroeger in dit tijdschrift beoordeeld door iemand, die de taal en den stijl des Bijbels geheel verwesterd wenschte te zien, wat vermoedelijk evenzeer aan donkee cuetius als aan BOUMAN zelven mishaagde. Dit mishagen en de opmerking dat velen zijner ambtsbroeders aan van DER PALMS reuzen arbeid slechts ten halve regt lieten weêrvaren, noopten hem deze uitnoodiging optevolgen. Zóó verschenen dan eene reeks van bijdragen, van zijne hand, van 1821—1825, alle met den naam van FEisiTjs geteekend. Dit onderschrift was echter niet in staat den naam van den waren auteur verborgen te doen blijven, dien men aanstonds een plaats en rang onder Nederlands degelijkste godgeleerden toekende. Dit schrijven had hem eene nieuwe en roemvolle loopbaan geopend en over de toekomst zijns levens beslist.

De Hoogleeraar gabeiel van goedt had in het jaar 1822 een eervol ontslag gevraagd en verkregen.