den. Thans zag hij zijne vreeze bewaarheid. Die verdeeling klonk hem als een strafvonnis tegen, en hoe weinig hij dit uitwendig liet blijken, voor hem was het genoegen van dezen feestavond bedorven. Ook later, nadat hij reeds zijne lessen over dit vak der Godgèleerdheid geopend had, bleef de gedachte hem kwellen, dat hij hierin even weinig zich zelven als zijne toehoorders zou kunnen voldoen, totdat hij van den ouden Hoogl. koijaaeds den regt tijdigen wenk ontving, om dit vak bij voorkeur Historisch te behandelen. Dien raad heeft hij gevolgd uu zich wèl daarbij bevonden. De cursus van ’tj. 1825—26 werd aan de beschouwing der nieuwste wijsgeerige stelsels gewijd, doch later het geheele onderwijs over een driejarigen leerkring verdeeld en uitgebreid. Het eerste jaar omvatte de wijsgeerige Godsdienststelsels der oude geschiedenis; het begon met de oud-indische volken en eindigde met de laatste Alexandrijnen. Het tweede behandelde de nieuwe geschiedenis, tot op den tegenwoordigen tijd. Het derde behelsde, na dezen breedgelegden grondslag, de ontwikkeling en uiteenzetting der eigenlijke Naturaal. Gaa'nde weg was nu ook zijne ingenomenheid met dit gedeelte van het hem toevertrouwde onderwijs vermeerderd. Daar naar rigtte zich, toen hij in 1830 voor het eerst de Rectorale whardigheid neêrlegde, de stof zijner Oratie, waarin hij de geschiedenis der wijsgeerige begrippen- en stelsels omtrent het Opper-