Met al ’t genoegea, in dien tijd gesmaakt,

Gedurig u te brengen voor den geest?

Die tijd was, ja! uw vreugde, uw liefde, uw loven

Gij hebt toen veel genoten, veel gesmaakt.

Zoo meaig vrolijk feestje meêgemaakt;

AI wat ge wenschen kondt was u gegeveu!

Doch denk voortaan aan al die vreugd niet meer

Die goede tijd keert immers toch niet weer!

En hij was schoon!

Hoe vaak waar we aan het rijden

En rosschen waren, trof de stem ons oor

Van ’t ploertendom, dat zich verhief in koor,

Om onze joligheid ons te benijden:

//Ziet die studenten! Schande is ’t als je ’t ziet;

//Altijd op sjouw, maar werken doen ze niet.’

Nooit iets te werken? ... En nogtans bij tijden

Gebeurde ’t soms, dat wij een’ ganschen nacht

Met disputeren hadden doorgebragt,

En aan gezell’gen kout en studie wijdden:

Wat nuttig voor ’t examen werd gemeend,

Werd toch in ons dispuut zoo goed vereend

Met wat ons jeugdig harte blijde maakte,

’t Was daar, dat elk naar zijn genoegen smaakte,

Wat ieder flink student zich wenschen kan.

’tWas daar, dat dorst naar drank en kennis beide

Ons vaak met volle teugen drinken deed,

En zucht naar ’t brood der wetenschap (zoo ’t heet)

Ons allen tot één zelfde doel geleidde.