Verwelkomde ons; hij nam mij met zich meê

Naar een vertrek, dat ’t mijne was voortaan:

Daaroi) zag ’k mijnen vader henengaan.

En dan ontwaakte en kwam ik tot mij zelven :

Men was mij als het ware in ’t graf gaan delven

Ik was, o schand! gedeporteerd!

Daar viel

Het land, dat onder weg alreeds mijn harte

Zoo zeer vervuld had met een bange smarte,

Ijskoud en plett’rend neer in mijne ziel.

En sints dien sehrikb’ren dag zijn maanden , jaren

Mij over ’t ongelukkig hoofd gevaren;

Ik heb ze niet geteld. . . Heel mijn bestaan

Is niet meer dan een smartkreet tot mijn’ vader.

Dat spoedig toch het heug’lijk tijdstip nader

Waarop ’k naar d’ academie weêr mag guan.

En zeg, wanneer, wanneer zal ze eind’lijk slaan

Die zalige uur, dat ik op nieuw zal mogen

Den schoenen eernaam dragen van student !

O vader! ’k smeek het u! heb mcdedoogen:

En maak toch ras een einde aan mijn’ ellend’.

Naar JAN van beebs’ Blinde.

J. I. V.

D,

V