De stem van mijn hart, als ik klage

Om dwaasheên, om zonden die ’k deed ;

De stem van mijn hart als ik vrage

Om bijstand, om troost in mijn leed;

De stem van mijn hart in mijn danken,

Voor ’t geen ik uit Gods hand ontving;

De stem van mijn hart in de klanken

En toonen der zangen die ’kzing!

O ! werd zulk een vriend mij gegeven,

Een vriend mij ten troost en ten staf,

Op d’eenzamen weg van mijn leven,

Op ’t doornige pad naar mijn graf!”

Dus klonk het stil gebed eens armen,

Die liefde zocht en koelheid vond.

Geen die zijn warm gemoed verstond!

Waar hij in liefde wilde omarmen.

Daar ondervond hij immer, dat

Deze aard geen liefde voor hem had;

Tot hij zijn hart, na ’tvrucht’loos vragen

Van wat hem de aard niet geven kon.

Verhief tot de eeuw’ge liefdebron;

Daar vond hij antwoord op zijn vragen!

Tot hij op ’t eenzaam levenspad

In God zijn vriend gevonden had.

IJ. K.