«’k Kom er zoo even van daan, alleen om je dal te vertellen.

«Wou je nog schrijven? dan gauw ik zal wel zoo lang op je wachten.”

Daarop zet hij zich neer up de sopha; de dichter, wanhopig.

Zit met de handen in ’t haar. Zijn Muze is verdwenen! «Verbeeldje!”

Gaat weer de babbelaar voort; werbeeldje daar wint ine die kakbi.

vTwee partijen billart van my, er. hij kent er geen lor van!

vd’Eerste partij ’khad een queue, ik kon er geen betere vinden,

«(’k Wou de commissie eens zorgde dat ’t queueu-rek heter voorzien was.)

ffKrom als een hoepel, te kort, veel te ligt euliu, miserabel!—

«Hij had er twintig ik veertig. .Ia wel: ik verloop op een vijfstoot;

vHij maakt de rooie perbeest. Ik kom er w'eer aan, maar ik kitste.

wZoo gaat et door: hij boft voort, en ik; ik speel ongelukkig.

vEind’lijk; ik sta carambole, en hij heeft er pas vier en veertig.

«Maar mijn bal leït eollée, en ik maak een mispunt natuurlijk!

«’k Troostte me, en dacht: ’t is goed af. Hij lag in de midden; de hallen

«Juist in een rechte lijn; hij stoot er op los: in den blinde!—

«Klotst stopt de rooie in den hoek —en toen, over twee of drie banden

«Maaktie de carambole, en ’k beb men partijtje verloren!!

//Daadlijk beginnea we op nieuw. Hij begint, en maakt daadlijk de rooie.

«Nu dat zou hij niet kunnen, wanneer hij er naamlijk op speelde.»—

«Ik neem een andere queue, ik vind er een die nogal schikte.

vGoed. ik mank een bloquée, maar men bal die ’k te veel had getrokken —•