dacht, sinds onze nieuwsgierigheid geprikkeld is door het gezigt van vele vreemdelingen in de stad, die blijkbaar juist het omgekeerde doen van wat gewone menschen verrigten. Want zij komen van buiten, gelijk men spoedig aan hen zien kan, al ware het alleen aan de pakjes, die zij onder den arm dragen. Toch zijn zij geen oppassers ten minste niet in den gewonen zin van dat woord dat kan men wel zien. Mogen wij op de uniforme kleeding afgaan, dan behooren zij tot één soort van menschen. Zij dragen het costuum van kolEjhuisbedienden, van hen die naar eene begrafenis gaan, van ouderlingen en kollekterende diakenen, in één woord : van hen, die meenen ’ dat zij een zwart pak moeten aantrekken en zich met witte das en zwarte hoed moeten tooijen. Om alle verdere discussiën af te snijden, maken wij uit dat het predikanten zijn, uit alle oorden des lands zamengevloeid, om „heeft Utrecht zooveel predikanten noodig ? Kunnen de tien daar geplaatste met het Kantongeregt, Provinciaal- en Hoog-militair Geregtshof, de loopende zaken niet afdoen?” Val mij niet in de rede, want de zaak is zoo gewigtig. Ziehier een kort verslag.

Eenige predikanten willen eens vergaderen over hetgeen zij met een nieuw woord „den nood der kerk” noemen. Op vleijenden toon roepen zij hunne „broeders” toe : „Salus intrantibus”, maar wee hen die gehoor geven aan de stem der verleiding, want