Volgends aloude rechten, mocht ieder, die een academischen graad verkregen had, doceren aan de academie, waar hij gepromoveerd was. Zoo ook te Leyden „setteden sig veele jonge luiden neder, vlugge van geest, eergierig ofte gering van middelen wesende, ende onderwesen de Studenten met grooten vlyt ende jalousie, op hoop van daarnaa tot hooger dienst gevorderd te worden.” ') Hierdoor „moesten ook noodsakelik de H. Professoren worden opgewekt, om insgelyks het onderwysen der Studenten wel te behertigen, off als die zig niet van haar, maar van anderen lieten onderwysen, misten zy het extraordinaris loon ofte vereeringen der Studenten ende zy behaalden daarenboven de schande, van huns looiis en ampts on waardig te zyn.”

b De studenten oefenden toch somtijds een grooten invloed uit op de keuze der professoren. In 1597 b. v. hadden te Leyden twee jeugdige geleerden, door openbare lessen over de Instituten te geven, eene partij onder de studenten gevormd. Dij het openvallen eener leerstoel in dat vak, verzocht elke partij nu dat zijn leermeester tot hoogleeraar zoude benoemd worden. «Summa cum admiratione eum audivimus” schreven een 50 juristen in hun verzoek aan de curatoren van cokn. swanenbl'kgh , die hen door zijne publieke lessen over den titel de actionihus voor zich ingenoraeu had. Een dertiental andere studenten stonden corn. PYXACKiia bij die gelegenheid voor. De curatoren vonden de keuze zoo moeilijk, dat zij ze beiden tot buitengewone hoogleeraren aanstelden. KiSï, Bijdr. pag. 57.