Wat heur voet vertrad herleeft niet.

Hare lente is lang voorbij;

Wat heur hand verjoeg, het keert uiet,

Weg vlood ’s levens poëzij!

Rozenblosjes van de Hangen,

Heldre gloed van ’t oog verkleurd:

t Ijdel hartje heeft de bloemkrans,

Als des vlinders wiek gescheurd.

Wakend droomend, dor en krakend

Kwijnt een bloem in ’t avondrood:

Aan den morgen de gevierde.

Eenzaam nu, nabij den dood,

Eu de dartle vlinders dalen

Op het geurig bloemperk neer.

Om te sluim’ren tot den morgen.

Bij de bloemen, schoon en teer.

Maar die ééne bloem blijft eenzaam,

Nog bespot bij wat zij lijdt:

"Oude vrijster!” gonst ook ’t bietje,

«Kind van ergernis en spijt!”

C. V. K. CEz.