KEN GOEDEN NACHT.

’t Heelal bewaart eeu plechtig zwijgen,

Het werk is weer ten eind gebracht

En ’t maantje, glurend door de twijgen,

üp hem, wiens blikken tot haar stijgen.

Lonkt ieder toe en fluistert zacht:

Goeden nacht! goeden nacht!

Aanschouw die moeder: zie, hoe teder

Zij haren liev’ling tegenlacht;

Vol van verrukking knielt zij neder

En kust hem innig, kust hem weder,

Omarmt hem dan en fluistert zacht:

Goeden nacht! goeden nacht!

Ginds ligt een jongling, ziek sinds weken,

Van wien men dra den doodsnik wacht;

Daar naast (wiens hart zou daar niet breken?)

Hoort men den droeven vader smeeken

O! goede Hemel! geef hem kracht!

Goeden nacht! goeden nacht!