JONKER, hoofd der keizerlijke lijfwacht in Nederlandsclie dienst.

De zaal waarin we beide aantreden, heeft niets merkwaardigs dan de lange rekken met kostbare lansen , waarvan sommige de lengte bereiken van achttien voeten. De eenige toegang wordt afgesloten door een zwaar gordijn tegenover den keizerlijken zetel of throon, waartegen de heerscher van Mataram in eene achtelooze houding, met over de borst gekruiste armen, leunt. Dat overigens geene bedienden aanwezig zijn, geeft te kennen dat het onderhoud, ’t welk wij bijwonen, geheim is. —De kleurling beandwoordde de laatste woorden van zijnen heer met een licht schouderophalen.

„De voorraad van ’t leger was geheel op, uwe Hoogheid, en bovendien, de oude coepbe was ziek—”

Wat, ziek!? Neen neen, ’t is ondergestoken spel, ik ben er zeker van. Maar bij den heiligen propheet, hij zal mij zoo gemakkelijk niet om den tuin leiden! —lk wil een einde hebben aan dat eeuwige branden en stroopen van dien muiter ik wil het! ik loil het! en weder gingen de woorden van den keizer met een hevig stampen op den bodem gepaard. De ander zweeg.

Hoevele manschappen zijn er noch hier? vervolgde nAMANOHAT.

„Drie vendels, Uwe Hoogheid! te zamen 200 man.”

Welnu, ge vertrekt daarmede terstond naar Kediri zooals ik u reeds zeide, bevindt zich taeoena-