E o M A N C E.
’k Zag dikwijls u dwalen
In zwirr’lenden dans,
Door blinkende zalen
Vol vonklenden glans.
Maar schitterde uw schoonheid als’t starenlicht straalt:
Geen liefde was ooit in mijn hart noch gedaald.
’k Lag dikwijls gevangen
In ’t vleiende aocoord
Uwer ruisohende zangen ■—
Een zijdene koord!
Maar smolt hij die tonen in wellust ’t gemoed:
Noch nimmer ontvonkten ze een vuriger gloed.
Op ’t veld zag ’k u garen
Met v«irdige hand.
Uw weeldrigen hairen
Een hloemigen hand:
Gij waart als de lente neen, sohooner dan zij!
De liefde bleef slnimren haar doodslaap in mij.