permitteren. Wat slaat die klok van twaalf somber en hol en saai en tergend langzaam twa-a-a-lf! eindelijk dan. Anderhalf uur, nog erger ik mij aan de gastvrijheid van mijn hospes en aan ’t nachtbraken in een quasi eerlijk burgermanshuis; enfin! de ellendelingen zijn vort, ’t is stil geworden, zeker alles in slaap. Ook ik poog te slapen. Aha! nog al geen rust. Gehol op den trap van mijn beide contubernalen, menschen die op een bureau schrijven of zoo iets; precies ook de onbehouden stappen van dat ras van lui. Kennen doe ik ze niet; ik heb ze nooit gezien.

Nog een half uur gekerm en vervolgens een slechte nacht; voortdurend wakker liggen : enfin! als ’t maar stil is. een wiegelied te kraaijen voor ’t jongste product uit de bloemkool; afschuwelijk vrouwmensch! wat doet ze ook met een half dozijn van die monstertjes! vijf was genoeg. Somber gepeins gedurende ’t restant van den nacht. Ik vergelijk mijn lot bij dat van meer begiftigden, en vind Tortuna wispelturig en buitengemeen onverstandig; meenende een schoone ontdekking te doen, peins ik daarover door tot in den vroegen morgen, als wanneer ik in een onrustigen slaap val, om daaruit te ontwaken met een gloeijend hoofd en branderige oogen. Ik stap in mijne koude zitkamer, en waar als een spooksel rond; ik deins terug voor het bevrozen water in mijn lampetkom; brr! 16 graden fahrenheit daar buiten, zonder te overdrij-