eeii boek in handen nam, viel ik er over in slaap. Nu maar zoo meteen weer naar tafel, om daar vleesch te genieten met al de verschrikkelijke qualiteiten van gomelastiek, of gehakt van nuchteron kalfsvleesch; kolossaal onaangenaam.

Nu, daar ben ik dan alweer op die saaije kast van me. Hemel bewaar me, wat een glazige aardappelen waren dat, en wat een heerlijke regenboog in dat koude vleesch. Als die canapé, die hairen zak meen ik, niet zoo hard was, zou ik er een tukje op kunnen doen, nu is ’t Christelijk onmogelijk. Pas zeven uur, vroeg genoeg! Theezetten, daar heb ik verbaasd weinig trek in. Wat een avonden heb ik al niet verlummeld, allemaal door dat gedelabreerde gestel van me; altijd door hoofdpijn, mijnheer ! infandi, infandi dolores. Ik verveel me, ik ben beroerd, ik ben woedend op iedereen, ik ben woedend op mijzelven, ik word nog zwaar ziek, denk ik; ik wou dat ik weet niet waar zat, hier ten minste niet, dat weet ik; thuis anders ook niet; zoo’n avondje thuis en familie, dat’s je ook een pretje; ter wille van den Benjamin lotto zitten spelen om peperneuten, of wel zoo’n ganschen avond aan een van je pipas stinkstokken zitten trekken en tegen de lamp zitten te kijken; waarlijk genotvol! ik ben nergens regt op mijn dreef, ik ben een martelaar.

Zoo GEOE&E, ben jij daar? Of ik meê ga naar ’t nastukje? Dank je hartelijk, ik heb zoo iets meer gezien. Is ’t zoo aardig? Och kom! Ja,’t helpt niet