goed; ’s morgens eventjes wakker liggen en de stem bewonderen der jufvrouw, die haar jongste in slaap wiegt; een heerlijke stem, jammer dat ’t mensch niet tot operazangeres is opgeleid; in zuiverheid van trillingen streeft ze de pattis op zij.

Aha, daar hoor ik mijn oppasser; eerlijke vent, hij legt de kagchel zeker weêr flinkjes aan, naar zijn gewoonte; de kerel is accuraat, ’t slaat net negen nur. Jawel, van dek kwast! ik kom er uit. ’t Aangezigt in een kom met water gedompeld en als een snuivende Neptunus herrezen. Dat verfrischt. En ik haal een kwartje uit mijn beurs en leg ’t los in mijn vestjeszak, in de hoop, dat de stumpert er zich maar meê verrijken zal; de man hoeft een zwaar huishouden; als hij ’t mij als een vondst terugbreugt, geef ik hem er nog een op den koop toe. Ik ben in een buitengewoon vergenoegde bui van daag, en niettegenstaande mijn hemdsmouwknoopjes tegen mijne opgeruimdheid zamenspannen, blijf ik onwrikbaar. Op mijn gebel komt een dochtertje des huizes boven gevlogen om te zeggen, dat de meid uit is; attente mensch en, ze laten me nooit meer dan eens bollen. Gewoonlijk ben ik bijzonder kortaf tegen dit magere, bedeesde wurmpje met haar roode handjes; nu klop ik haar op ’t hoofdje en vraag hoe oud of ze wel is: in hare schuwheid vergist ze zich een jaar of vier, en ik laat haar gaan met de verzekering, dat zij aardig zal opgroeijen. beetua verschijnt kort daarna, dezelfde morsige en treuzelende dienstmaagd, die zwijgende