EEN WAEME MAAND MEI.

De feestvreugde dringt zich zoetjes aan uit de warme zalen naar buiten, en de blaauwneuzen verdwijnen voor de lauwe windjes gelijk de sneeuw voor de zon. De sentimentaliteit draagt u gedichten voor op den leeuwerik en de dartelende koeltjes, en ’t nuchtere proza zingt klaagliederen op ’t vertrek van koroesters en groenerwtensoep. Euwe menschen roepen dat ’t „Afrikaansch kolossalisch beroerd is, goeije móge,” en de kamerbewoners op de vischmarkt treden een tijdperk van délicatessen te gemoet. De werkzaamheid dwijlt en schrobt u uwe kamers af, en do reinheid werpt u zeepsop over de voeten, als gij ’t huis instapt. Korrelige, norsche lieden wijzen u op de hondsdagen, als ge u vrolijk maakt over de koesterende zon, en zitten u van agitatie te trappen, als ge tevreden neêrligt onder lommerrijk groen. De boeren klagen steen en been als ’t een paar weken droog blijft, en schreeuwen moord en brand, wanneer ’t weêr oen poos lang regenen gaat; terwijl stalhouders de opmerking maken dat ’t groen goed aankomt, verklaren scherpzinnige peripatetici dat ze hier