Hartstogtelijke zwemmers talmen niet den volke zich te vertoonon in paradijskostuum; lever en galblaas verwen wederom menig aangezigt met schitterend saffraan. Adoration mutuelle als damestoiletten elkaar tegenkomen, en vinnige kritiek als ze elkaar gepasseerd zijn. Van tijd tot tijd komen weer sproeterige harpspeelsters aan ’t stationskoffijhuis zingen, „dis moi situ m’aimes;” en geleerden en studiemannen klagen over congestie en slaapattaques. De Jans in de cafés liggen continueel op de billards te roeken, de spekslagers zien met ongeduld de komst der hannekemaaijers te gemoet. Sommige studenten, die een poos lang deden of ze blasés waren (waarvan moet men nooit vragen, dat’s indiscreet), gaan weer aan ’t enteren van jeugdiger collegas; en de jurist heeft om acht uur ’s morgens niet meer te worstelen met pelgrimstogten naar de bronnen van Eomeinsch- of Strafregt. Soliede smulpapen verkondigen u, dat ge u half ziek moet eten (’t zelfde wat ze u den vorigen winter vertelden, toen ’t zoo vroor), en ze verzoeken u op de koffij en smeren u schoonmaaksters-boterhammen tegen de hitte. Dienstmaagden , de mouwen weer opgerold tot aan de schouders, weren de bloedlustige slagersknechts van hare purperen armen af; terwijl stoort de deftige Domtoren onze respectievelijke digestie door een onzinnig gebengel. De koeijen loopen ’t jonge gras zeer verwezen aan te staren, en kiezen vervolgens na een kluchtigen wedstrijd de onvermoeidste tot koningin; terwijl