’t Sehoemrend licht boort door de ruiten

’t Woei ook lang niet meer zoo fel

Hoor! wie nadert nu daar buiten ?

Wie gaat daar de deur ontsluiten ?

Zou bij ’t zijn? ach! heeft zij ’twel?

W illem ! ’k hield u voor verloren!

God verhoorde mijn gebed!

’k Weet het nu: zijn vriendlijke Engel

Heeft u uit den dood gered.

Zie, ons kindje zag dien lledder

Van een hemelgloed omstraald ;

Biddend was hij ingeslapen,

Juicliend heeft hij mij verhaald !

„Vader!” juicht vol vreugd de kleine

Steekt hem bei zijn handjes toe,

„Zijt ge van dat lange varen

Hu toch niet verschriklijk moê ?”

„“O mijn jongen! o mijn lievling!

God heeft mij op zee behoed!

Uw Gebed, dat was zijn Engel,

Bic mij hêendroeg door den vloed.””

Y. D Jl. M,