noch niet wech voor een mannetjen als jij, al heb ik maar éen arm; hij 10.... Lafaard!”

Dit laatste riep hij zijn tegenstander tot afscheid na, die, tot andere inzichten gekomen, zich stillekens uit de voeten maakte.

Gij hebt denzelven glansrijk ter vlucht gedreven, mijn waarde! zei de schoolmeester, zich een vollen beker inschenkende: ’t Is zooals Tacitus zegt; Deliberante senatu

»’tls een verdoemde lafbek!” viel de hopman in, zijn bier opdrinkende en zijn baret opzettende : ))Willen we óok maar opstappen, meester?”

Ik hen hiervan niet afkeerig, andwoordde deze. En nadat ook hij zijn beker metgrootehandigheid had geledigd, verlieten beide vrienden de herberg.

Inmiddels had de schrijver reeds het kasteel bereikt, opende eeTi klein poortjen aan den voet van den westertoren, en schuifelde als een menschelijke slang de nauwe wenteltrap op, tot hij voor eene zware eikenhouten deur stilhield.

»Binnen!” andwoordde eene zware stem, op een bescheiden tik van het koperen kloppertjen, en de schrijver trad met tallooze strijkagen het kleine vertrek binnen.

Een man van reusachtige gestalte, met een zwaren ringbaard, zat voor een stevige, vierkante tafel.