Als ’t lied van d’ orkaan ;

Dan zaclitkeng weÉr suizend,

Ais ’t koeltjen zoet ruiscliend,

Dat speelt door de blaan.

Waar Seralim dus zong, daar zwegen d’ andre chooren....

Toen uit de verte zich des Heeren stem deed hooren :

„Mijn Seraf! ja voorwaar! uw zang heeft mij behaagd; 11 n V-] ... •«

JNu, zeg dan, welk een gunst gij van uw Koning vraagt.

Begeert g’eene eereplaats naast hooger Englenorden ?

Een uoord van Mij! en zie .. .. reeds is zij u geworden.

D’ Engel spreekt: ..Hoogheerlijk Eoning!

k Vraag van U één gunstbetooning:

Laat mij dalen uit uw' woning.

Tot waar gindsch gesternte blinkt,

Waar geen vreugdelied weêrklinkt,

Waar een’ schare wordt gevonden.

Om vergeving van beur zonden

Biddend, boetend keer op keer.

Mocht ik door mijn zangchoralen

Vrede in t hart hun neer doen dalen ,

O mijn Schepper! ’k vraag niets meer!”

,„,üw gebed is verhoord””—Elinkt de stem des Almachtcn;

„„Ga dan henen, mijn Engel! om ’t leed te verzaehtcn

Van hen, die mijn liefde tot nu toe kastijdt.

Zing bun, hoe dat leed ook niet eindloos zal duren.

Laat d’ Eeuwige liefde dien zangdrift besturen,

U lieb ik tot Boó der Vertroosting gewijd !”

o rj *,j D’ Engel rijst op, en in juublen'de klanken

Zingt hij nog éénmaal op juichenden toon.