Als om Zijn Schepper te loeren, te danken ,

Buigt hij zich biddend ter neer voor Zijn thoon.

Eensklaps daar spreidt ky zijn wieken van ééncn,

En als gedragen door d’ aam van zijn lied,

Snelt hij al zingend en juublend daar henen,

Denkt hij aan lusthof en eergestoelt niet.

11.

Snel en sneller wordt zijn vaart,

Niets doet hem verflauwen.

Tot zijn oog de Star ontwaart,

Die het dichtste bij onze Aard

Van nabij gaat blauwen.

Droef ziet hij die zielen aan,

Die met zondeschuld belaan,

’t Paradijs niet binnengaan.

Eer zij gansch genezen.

Op hun vurig smeekgebed.

Door geen’ zonde meer besmet.

Heilig zullen wezen.

D’ Engel zet zich zwijgend neder

Op een’ naakte, kale rots,

Lieflijk klinkt zijn stemme teeder:

„Vrees niet! ’k ben de Bode Gods!

Luistert naar mijn’ harpgezangen,

Welk een leed u ook moog prangen.

Vluchten zal het voor mijn lied!

Pijnen, die uw ziel doorboorden.

Smelten weg bij mijn akkoorden;

Droeve schare ween zoo niet!”