Zoo zingt hij op éénmaal daar trillen zijn snaren
Een stroom van gezangen ruisoht golvende voort,
Die hemelmuziek doet de smarten bedaren ,
Geen klaaglied—geenangstgeschreiwordtmeergehoord.
t Zijn tranen die vloeien ’t zijn staamlende klanken
Van lof en aanbidding, vol hemelgenot,
t Wil alles om strijd nu den Eeuwigen danken,
’t Smelt alles te zaam in een loflied aan God.
Maar hoor! wat schrille wanhoopskreet
Die daar het lofgezang doorsneed ?
Wat woest en akelig gegil,
Wat toon zoo ijzig en zoo kil .P
Die snerpend om een uitgang vraagt,
En siddering in ’t harte jaagt
„o Adenheim ! ween niet om mij !
t Is al voorbij ! ’t is al voorbij !
Vergeet uw smart vergeet uw pijn !
Gij moet om mij niet droevig zijn !”
D’ Engel, in de ziel bewogen ,
Treedt met goddelijk meêdoogen
D’ arme klaagster naderbij,
o! Een heilig medelij
Doet hem ’t Englenharte kloppen.
’t Vriendelijk oog schreit tranendroppcn,
’t Is een jonge, schoone maagd.
Die zoo hartontroerend klaagt.
„Waarom weent gij, kind der smarte,
Kom nu, stort geheel uw harte