Voor mij uit gelijk liet is.

Zie, mijn God heeft mij gezonden,

Tot een Heeler aller wonden,

Trooster aller droefenis!”

Klagend laat de stem zich hooren :

„ Wee mij ! ’k ben voor hem verloren!

God kastijdt mij in Zijn toren,

Maar ik heb die straf verdiend ... ,

Adenheim! gij waart mijn Vriend !

’k Had u lief en anders geenen,

Neen, gij moet om mij niet weenen,

’k Ben die bittre rouw niet waard.

Leef gelukkig weêr op Aard!

Ween zoo niet om uw verloorne

Adenheim! mijn uitverkoorne!”

Diep ontroerd blijft d’ Engel staan,

Hij , met zooveel wee begaan,

Spreekt baar eindlijk zacbtkens aan:

„Zeg mij dan hoé kunt gij ’t weten.

Dat hij u niet kan vergeten.

Maar van smart vergaat en rouw P”

„„— Wijl ik ook zóó treuren zou!””

Klinkt haar antwoord, kalm verheven,

een traan in schijnt te beven.

Diep geroerd blijft d’ Engel zwijgen ,

Tot op eens haar stem weerklinkt

„Neen! de Hoop is niet verloren.

Waar mij nog één lichtstraal blinkt!