ten van ons waren, misschien verre achternichten; maar hoe dit zij, zij werden door ons allen zeer gerespecteerd en voor velen was haar wil eene wet. In hoeverre men dit deed met het oog op haar testament, (zij waren niet jong meer en zaten er warmpjes in) wil ik maar niet onderzoeken.

Daar kwamen zij aan, gevolgd door de meid, die beladen was met een groote spoorwegmand, twee omslagdoeken en een huissleutel. Oom deed haar open.

»Zet die mand maar hier in ’t voorhuis; Martijntje! en leg die doeken er maar bij” zei Nicht Saartje.

»De poes ligt op haar kussen in de tuinkamer; zal je nu en dan eens naar haar kijken?” vroeg Nicht Sientje.

»0m twaalf uur geefje haar het brood en de melk, die ik klaar heb gezet en van middag dat stukje koud vleesch van gisteren” beval Nicht Saartje.

».Te denkt om de voordeur goed te sluiten als je boven of achter in ’t huis zijt, en zal je ’t zolderraam openzetten; dan kan de wasch droegen ” vermaanden de zusters. Na nog eenige andere bevelen ontvangen te hebben alsof de dames, wie weet voor hoe lang, de stad uitgingen, vertrok Martijntje.

Het rijtuig kwam voor, ’t was een keurig nette barouchette met twee ferme paarden. »Als gij. Nichten, op de achterste bank wilt gaan zitten” sprak Oom »dan komen mijn vrouw en ik tegenover U, en de drie jongelui, met ons dos a dos, op de voorste, en George bij den koetsier; vindt ge het zoo niet goed?”

»Ja” zeide Nicht Sientje, »ik zou wel een kleine