verandering willen; ’t is voor ons zoo’n zeldzaam genot onzen Neef” hier wees zij op mij »in ons gezelschap te zien, dat, mij dunkt, gij bij de jongelui moest gaan zitten en uwe plaats afstaan aan den student.”

»Dat zult ge zeker wel gasirne willen” zeide Oom haastig, toen hij zag, dat op mijn gezicht volstrekt niet die vreugde te lezen stond, welke de Nichten, ten gevolge van haar allerliefst voorstel, verwachtten; want hoe onafhankelijk, mijn Oom zich zelven dacht: hij was een slaaf van de Nichten.

»Gij zijt bemind vleesch” fluisterde van Herben mij spottend in ’t oor.

Wat te doen? weigeren kon ik niet, het ware onbeleefd jegens de Nichten en voldoende om voor altijd uit haar gratie te geraken en, wat erger was, Oom in dien val mede te slepen. Ik gehoorzaamde dus; maar wat had ik nu aan den ganschen tocht? ik, die er zoo stellig op gerekend had onder ’t rijden naast Suze te zitten met een dubbel oogmerk; vooreerst om volop van haar lief bijzijn te genieten, en ten tweede om op te passen, dat de galanterieën van den strooper niet te ver gingen. Ik was wanhopendjen de gedachte, dat Suze toch nog altijd onder de hoede van haar vader zat, w'as niet voldoende om mij op te beuren.

Ik luisterde nauwelijks naar Nicht Saartje, die mij vertelde, dat ze volstrekt niet tegen achteruit rijden kon. Zij w'erd er wagenziek van, ’t geen een gevaarlijke ziekte kon worden. Ze had wel eens gehoord.