Dub kon men Jan den Dichter hooren delireeren;

Doch nimmer waar’ zijn wensch, wat hij ook zwoegde en leed,

Vervuld, kad niet zijn vriend (naar ’kmeen, een van die Heeren

Wier eerste stelling luidt: *) „De mensck i s wat kij eet.)

Hem op zijn duister pad een fakkel voorgehouden.

„Uw wensch, mijn vriend, is goed, is schoon! zoo luidt zijn taal

„Maar ’k merk, gij deelt nog in ’t vooroordeel van die ouden

„En wilt in hunnen trant, met groote woordenpraal

„De Goden ijd’le spoken om bezieling smeeken!

„Vergeefs! Eet kracht’ge beaf, drink dapper port daarbij....

En ’ksta u borg: uw zon zal door de wolken breken.

Gij streeft Homerus, d’onnavolgb’re, zelfs ter zij!”

Jankeek verbaasd, doch dacht: de proef dient toch genomen!

De kuur werd aangewend. Dra stak nu Jan in zee!...

Eeeds is zijn eerste meesterstuk aan ’t licht gekomen,

En houdt hij zijn dieet ras volgt dan nommer Twee 1

V.

Kritiek.

Zij i s Taak als de maaier,

Die in het goudgeel graan,

De wellust van den zaaier,

Den sikkel wreed gaat slaan.

*) rlg. Fcnerbach’s stelling: Der Mensch ist, was er iszl.