gelooft, dat, zoo hij het penseel wilde opvatten, hij het Rubens en Rembrand zou verbeteren.

Evenmin moet gij denken, dat de heer Cornelius een oudheidkenner is, omdat hij wel eens spreekt van Pompeji, of omdat hij aan alle antieke vazen en urnen eene bijzondere belangstelling wijdt; of dat de heer Gaspar een man van dichterlijken smaak en gevoel is, omdat hij de werken van Shakspere en Byron soms critiseert. Zoo is ook mijn vriend Fitzgerald, overigens een flinke, patente kerel, volstrekt geen philosoof of geleerde, omdat hij dikwijls zoo abstract zit te kijken, alsof hij met zijne blikken eene vluchtende gedachte zocht te grijpen, die zich (laar ginds door de onbegrensde ruimte voortspoedt; of omdat hij over sommige zaken soms een zeer langdradig, onbegrijpelijk oordeel velt.

Gij laast immers reeds den »Vicar of Wakefield,” (een boek, waaruit gij zeer veel kunt leeren, mijn zoon!) en hebt den heer Jenkinson en zijn geleerd gesprek over de cosmogonie nog niet vergeten?

Neen, deze heeren jagen naar den naam van kenners. Vraagt gij mij waarom? Het doet u altijd voordeel, mijn jongen, als de menschen denken, dat gij iets weet of kent, wat zij niet weten of kennen. Zoo gij kenner zijt, mijn zoon, hebt gij altijd behalve het weder, de opera, de komedie, de feesten, en de politiek, nog een onderwerp, waarover gij zeer geschikt een gesprek kunt aanknoopen. Gij wordt ook dikwijls schertsend aangevallen over uwe kennis, gij verdedigt