Een breeden vloed, die zacht en kalm
Maar statig ’t zonnig land doorstroomt.
En een prieel vol pracht en geur
In ’t lommer, dat zijn bed omzoomt;
’k Zie in ’t verschiet een trotsche stad
Met torenspitsen, schitt'rend, slank....
Florence!... de Arno!!... Heil’ge maagd.
Voor ’t visioen heb dank!
En in ’t prieel bij ’t golfgeruiseh
Een meisje, peinzende en verstrooid.
Zie! ’t kransje, dat ze aan ’t vlechten was,
Ligt aan haar voet, nog onvoltooid.
Wat nog zoo jong haar peinzen doet P. . .
Zie! zie! ze ontwaakt; want snel maar zacht
Kuischt daar een voetstap door ’tgebloemt
En nadert; zie! ze ontwaakt en lacht.
Terwijl ze, om eerder hem te zien.
Het handj e rondbuigt boven ’t oog;
Hij nadert, kust het blosje weg,
Hat plotsling op beur wangen vloog.
En vlijt zich aan haar voeten neer;
Hoe blinkt zijn oog van liefdelicht!
En zij, wat hoort ze aandachtig toe
Met stralend aangezicht!
Leonora! Leonora! schuldloos kind! ontvlied! ontvlied!
Wat hij spreek’ van roem, van grootheid, Leonora! volg hem (niet!
Als de tijger ’t rustigst neerligt is zijn klauw het scherpst (gewet.
ü ! ’t is valsch dat ooggefonkel, dat uw hart in vlammen zet;