Neen! neergestormd in wilde vaart!

O blinkend, zonnig was de hoogte

En niet verschroeid door zomerdroogte,

Frisch als die rots, waar ’t oog op staart.

Zoo stormde ook ik in 'tjonge leven

Door wondren aandrift voortgedreven

En nimmer stroomens, schuimens moe,

Deed iedre wellust, elk genoegen

an hemelweelde ’t hart mij zwoegen

En juichte ik blij Gods schepping toe.

En nu P helaas ! een vreemde smarte

Knaagt mij hier binnen aan het harte:

Mijn oog weidt deez’ landouwe rond,

Maar zeg, waar zie ik d’Engel zweven ?

Waar is zij ’t leven van mijn leven?

Ach! dat mijn Laura naast mij stond !

Mijn lievling! hoe gij zoudt genieten,

Hoe onzer beider zang ging vlieten

Welluidend als die waterval;

Hoe we arm in arm aaneengestrengeld

En door het teerst gevoel verengeld

Den Heer dan prezen met geschal!

Ach ! eenzaam , eenzaam blijf ik staren,

Mijn oog gaat heerlijkheen ontwaren:

Een waterval speelt voor mij ’t lied;

Daar ginds verrijzen steile klippen,

ïoch gaat een zucht mijn borst ontglippen :

Ach! waarom waart gij hier ook niet?

Met u moest ik dit alles deelen,

Met u deez prachtige tafreelen

6*