llosstrappe.

Ik zag Uw groote werken, Heere!

Vol wondren en vol majesteit.

Ik hoorde ’t loflied ü ter eere

Dat klonk door heel de oneindigheid.

Ik heb Uw Vaderstem vernomen

In ’t fluisteren van woud en stroomen.

Dies klonk ook toen mijn juichend lied.

Maar zóó ontzettend, zóó verheven.

Zoo vreeslijk, dat mij ’t hart ging beven.

Zag ’k U , o eeuwig Schepper! niet.

Hier staar ik in die diepe kloven.

O vreeslijk schouwtooneel van boven;

’t Zijn bergen, rotsen van graniet.

Die, sparrend met hun wijde kaken.

Het schouwspel nog geduchter maken.

Hoe meer men op hen nederziet.

En ginds? ha, hoor dat woedend druischen.

Wat wil dat hartontzettend bruischen

Des bergstrooms, stortend van de rots?

Ja Bode! 'k Ken u onder duizend;

Uw donder mij in de ooren suizend.

Klinkt me als de groote stemme Gods!

Hoe ziedend schiet hij voort naar onder,

Zijn orgeltoon dreunt ala de donder,

Zijn schuim vliegt als een bliksemstraal.

Hij woelt de duizend rotsen over.

Hij rent en rukt door ’t buigend lover