En riert zijn grootsclie zegepraal;

Hij wringt zicli ’t lijf in duizend bocliten,

Die allen naar een doorgang zochten,

Ha! die gekwetste reuzenslang! *)

Wat is hij vreeslijk aantehlikken,

Hoe treft hij ’t hart met woest verschrikken

En hoe ontzettend is zijn gang!

Zie daar hangt de duivelsbrug

Over d’afgrond heen,

En de Bode vreeslijk vlug

Woelt er naar beneên.

’t Water schuimt en klotst.

Kots op rotssteen botst.

’t Kokend water bruischt:

’t Heeft den steen getrotst

En ’t gevaart vergruisd.

Kotsen omhoog, maar ook rotsen daaronder,

Yreeselijke aanblik —■ ontzachelijk wonder,

Stervling, zie rond u en kniel voor den Heer!

Wat het Hem kostte, die rotsen te houwen?

Wat het Hem kostte, die bergen te bouwen?

Één enkel machtwoord, één wenk en niets meer.

Wist ook de Dwaasheid van vroegere jaren

’t Werk van den Booze aan Gods Almacht te paren.

Heeft zij den reuzen die rotsen gedoopt:

*) Zie Dn vau Oosterzec: „Bladen uit de Portefeuille;” Nieuwe uitgaaf, te Amsterdam bij Schadd 1867 , bl. 36 en verv.