genoot die eene groote vrouw was, omdat hij ze zoo dom vond. En juist dat was dom van mijnheer. Mevrouw van der Vlucht was precies zooals ze zijn moest, ze kon niet anders zijn, ze was type van eene doodeenvoudige dorpshuismoeder. Veel opvoeding had ze nooit gehad, meer dan lezen en een beetje schrijven had ze nooit geleerd; maar ee had dertien kindei-en gehad, maar ze kon in vuur raken over een mooien haas of over het aantal peperkorrels in een ton zuurkool , hare recepten voor bessenwijn en wentelteefjes wafen uniek , en bij het bostonspelen kende ze na twee trekken de elf kaarten op een haar, die ieder harer medespelers nog in de hand had. Menig geleerde zou stellig in al die zaken voor haar hebben ondergedaan.

Op zekeren dag krijgt mijnheer, (ze noemde zelve haar man altijd «mijnheer”) de heugelijke tijding, dat het Z. M. behaagd heeft hem tot ridder te slaan van de eiken-kroon. ’t Behoeft niet gezegd, dat de man bijzonder gelukkig was, te meer, omdat hij de eenige was in het dorp, die begreep aan welke verdienste hij die onderscheiding te danken had. Maar was hij gelukkig, zij was het niet minder! Mijnheer met eene ridderorde! Wat zou ze in haar schik zijn, als hij nu eens met haar wilde gaan wandelen! Zou dat gelukkige kruisje geen middel kunnen worden om haar man te bewijzen, dat ze toch zoo heel dom niet is, en daardoor tot verzoening leiden en een triomftocht ? Daar schiet haar een denkbeeld door het brein;