»Een scliakeering, bont en grillig;

slleersch door liefde, Hiawatha!”

Van ’t gewelf keek ’tmaantjen neder;

Met zijn weemoedvolle stralen

Vulde het de hut, en ’t fluistei’t;

»0, mijn kindren ! kalm en rustig

»Is de nacht, de dag is rustloos,

sZwak de vrouw, de man vol heerschzucht,

»Toch hoort mij de helft, al volg ik:

«lleersch door stilheid, Lachend-water 1”

Zoo dan was hun reize huiswaarts.

En 200 was ’t, dat Hiawatha

In de hutte van Nokomis,

Bracht het maanlicht, starlicht, vuurlicht.

Bracht het zonlicht voor zijn volkstam;

Minnehaha, Lachend-Water,

Haar, de schoonste van de vrouwen,

In het land van de Dacothas,

In het land van schoone vrouwen.

Hiawatha’s klacht.

Toon was ’t, dat de Booze Geesten,

Al de Manito’s van ’t kwade,

Hiawatha’s wijsheid vreezend ,

Zijn verbond met Chibiabos,