Over ’t lioofd van Iliawntlia,

Kn men danste om liem den liecl-dans,

Hij, verwilderd, woest opspringend.

Aan den man gelijk, die opschrikt

Uit het aakligst droomgezichte.

Was verlost van heel zijn waanzin.

Snel, gelijk een wolkgevaarte

Door den storm wordt weggeblazen ,

A’lood nu ijlings uit zijn hersnen,

Heel zijn droeve, somhre wanhoop.

Snel, gelijk een ijsschots wegvlucht

Voor den hoog gezwollen bergstroom,

Week nu ijlings uit zijn harte

Al zijn kommer, al zijn droefheid.

Daarop riep men Chibiabos

Uit zijn graf op, dat de baren

Dekten van het Big-Sea-Water;

Op uit ’t zand van Gitche Gumee

Riep men Hiawatha’s broeder.

En zoo machtig was de werking

Van dien toover-kreet, die roepstem ,

Dat zij tot hem doordrong, schoon hij

Neerlag onder ’t Big-Sea-Water.

Uit het graf, in ’t zand gedolven ,

Stond hij op en luistrend hoort hij

W eer ’t geluid van snaar en zangen,

En, gehoorzaam aan hun roepstem,

Kwam hij tot de deur des wigwams;

’t Werd hem echter niet veroorloofd

8’