C ALLIRRHOË,

AAN DE BRON, DENKENDE AAN HAREN MINNAAR OP ZEE.

’k Boog neder bij de bron, waar ik mijn borsten baadde

Sinds ik de bloem bemin, die aan haar boorden bloeit,

’t Was stil; zelfs zweeg de lach der dartle Najade,

Die soms hier met de Zephyrs stoeit.

t Was stil; slechts blies de wind een ritsling door de (blaad’ren;

Slechts bobbelde het nat bij ’t rotsblok , dat mij steunt;

De sidd ring van een koorts vloog vlammend door mijn (aad’ren,

Mijn hoofd lag op mijn hand geleund,

Mijn lippen beefden zacht en, schoon ik ’t mij verheelde.

Mijn oogen werden nat, een traan viel in de bron.

Een traan van zoete smart, van weedom en van weelde

Een traan, die ’k niet verklaren kon.