Één enklon snik, één woord kon ’k in mijn borst niet (smoren ;

En ’k liuisterde bet zaobt, (on zag nog scbicbtig om)

Zóó zacht, dat ’t spieg’lend watervlak het niet kon hooren,

Ik fluisterde : „mijn bruidegom! ”

’k Verlang met drift on ’k vrees. Nu gloeien mij de wangen

Van liefde en zoete hoop, dan weer van bitter wee . . .

Hier is het w’ater stil, ’k laat vrij mijn lokken hangen,

Grinds vrees ’k de monsters en de zee!

Ze is honderdmaal zoo groot als deze waterplassen;

Zij sleept, wie in haar baadt, in hare wieling meê :

Ik vrees de groote zee; ik durf me er niet in wasschen.

En ’k vrees de góden van de zee.

Ik heb deez’ nacht gedroomd dat u een nimf genaakte

Met vleiend handgebaar en liederen der min.

Toen kromp mijn hart ineen, ik sidderde en ontwaakte,

En sliep van vreeze niet meer in.

’k Verlang tocli naar uw strand, waar wreede monsters (dw'alen,

’t Is beter nog dan hier, met een gefolterd hart,

De onzekerheid ten prooi. Och, kom mij spoedig halen

Of ’k sterf van minnenijd en smart!

Vergeef het aan een maagd ; maar ’k zal het uur begroeten.

Dat me in uw armen voert, als ’t einde van mijn wee.

’k Leg dan als ofl'erand mijn sluier aan uw voeten,

Mijn haarband en mijn gordel meê.