of omslag wegdenkt. Daarenboven onderscheidde zich dit kleedingstuk door bijzonder groote knoopen en op de voorpanden door een paar ontzachelijke zakken en dito kleppen, welke zich zoo laag aan hetshabijt” bevonden, dat men, recht op staande, er ter nauwernood zijne handen in kon steeken. Even als vroeger was de kleeding niet volmaakt zonder een degen, doch deze was nu grootendeels onder het »habyt” verborgen; door eene zijopening vertoonde zich alleen het gevest-

Aldus was de kleeding van de meeste studenten in het begin en het midden der vorige eeuw, van de Ilollandsche studenten althands, wanneer zij niet in hunne nachtrok liepen. Deze kleeding was echter, naar mate van ieders stand en rijkdom, zeer verschillend versierd. »In den jare 1720,” schrijft van berkiiEY *), »zag men etlyke jonkers, die allerleie gekoleurde linten ter wederzyde van de schouders lieten afhangen en de mouwen met gekoleurde franje bezet droegen. Ook zwierden de strikken van broek en schoenen nog vry algemeen.” Bij aanzienlijke lieden waren de omgeslagen randen van den hoed met zeer breede zilveren en gouden galon versierd, terwijl om de bol eene groote witte pluim lag. Vooral echter bestond er eene groote weelde in de knoopen van het »habyt”, zeer dikwijls van zilver of goud. Om hét midden had de adel gewoonlijk een sluier, aan welks einde gouden en zilveren franje hing.

3 Natuurlijhe historie van Holland, 111. p. 68G.