lettergreep van urgetur, welke kort is, lang te maken, mocht de schrijver, wijl ze in de hoofdcaesuur kwam te staan, zich veroorloven.

In het eerste vers nam hij de vrijheid, de laatste lettergreep van leydensis als lang te behandelen, misschien wel voor ’t oogenblik denkende, dat de onmiddellijk volgende h van hic positie veroorzaakte.

Met prothonotarïus men spelde protho voor proto in dat woord, gelijk ook in prothomartyr heeft hij nog meer de hand gelicht. Hij moest wel, wilde hij dien titel niet onvermeld laten. Dat de eerste o van het Grieksche proto lang is, heeft hij, waarschijnlijk in het Grieksch geen bol, misschien niet geweten; no, dat kort is, lang en ta, dat lang is, kort te maken, was hij door het metrum genoodzaakt. Theodoricus, om dezelfde reden tot Theodrious samen te trekken kon hij met zijn geweten gemakkelijker overeenbrengen.

Dat in het vierde vers op den steen niet Chrüte maar qui, niet cur maar cujus, niet avo maar anno staat, werd boven reeds getoond.

leder die van de door mij bijgehrachte voorbeelden kennis heeft genomen, zal het wel met mij eens zijn, dat in het vijfde vers niet Mille, maar M, niet decem maar X, niet centum maar O moet worden gelezen. Alleen wanneer men zoo leest, ziet men den vereischten hexameter voor den dag komen.

Dat in de lacune, welke de steen thans achter de O vertoont, het woord quoque moet worden ingevuld, IS, ik beken het, eene conjectuur. Er moet eehter noodzakelijk een woord van twee korte lettergrepen, en, zou de volgende q van qualer geen positie veroorzaken, met eenen klinker eindigend, gestaan hebben,