het is, dunkt mij, boven allen twijfel verheven, dat dit geen ander dan het hier volkomen passende quoqwe kan zijn geweest.

Het grootste kruis voor ontcijferaars van ons grafschrift was steeds het zesde en laatste vers.

Marei prothnona. det ut vite sibi dona.

De tweede helft baart geen moeilijkheid: het is duidelijk dat de woorden det ut vite sïbi dona verbonden moeten worden met de door een tusschenzin die, zooals wij zagen, het jaargetal aangeeft er van gescheidene woorden qui Deus est et homo, welke het subject van den volzin uitmaken. Maar wat beteekent de eerste helft Marei prothnona? Vooral wel wijl men eene verklaring daarvan, ten minste voor hetpnbliek, niet aandurfde, heeft men het geheele grafschrift maar liever laten berusten.

Ofschoon ook V. H. en V. R., die het zonder den minsten twijfel gekend en bestudeerd hebben, zich muisstil er over houden, schijnt mij toe dat zij voor zich zelven aan de woorden Marei prothnona eene in hun oog aannemelijke uitlegging hebben gegeven. „Hij (proost van Wassenaer) schrijven zij, staat vermeldt in de jaren 1426—1460 en is overleden den 19 Maart i) 1461 of, gelijk elders gevonden wordt 1465.” Zij getuigen dus dat onze proost „vermeldt staat” in oorkonden, welke hun gewis niet onbekend waren zij noemen negen jaartallen, van 1426—1460 loopende

') Als proost tevens der St. Pancraskerk te Leiden laten zij, naar «een oud francynenboek», hem sterven «op den van Maart 1464»; doch als pastoor der St. Baafskerk te Haarlem, volgens eene niet volledige «lijst der pastoeren» weder den •jgden Maart 1565.»