omtrent zijn afsterven zeggen zij eenvoudig: „is overleden den Maart 1462, of gelijk elders gevonden word, 1465;” eene schriftelijke oorkonde ten bewijze van hun zeggen voeren zij niet aan. Zij bepalen zich hij de opgave 19 Maart 1461, en voegen, misschien wel ietwat leuk, er hij: „of gelijk elders gevonden word 1465.” Dat zij hier met „elders” zinspelen op de lijst der pastoors van St. Baafskerk, moet, geloof ik, zeer onwaarschijnlijk worden geacht. Eene lijst blijkbaar eerst omstreeks het einde der eeuw opgemaakt, kan moeilijk voor 1465 eenig gezag hebben, tenzij ze betrouwbare bronnen waaruit ze geput werd toone, hetgeen de Haarlemsche lijst niet doet.

Wie weet zelfs, of de samensteller der lijst zijn Maart 1465” niet juist aan ons grafschrift heime lijk heeft ontleend. Dat V. H. en V. E. met hun „elders” ons grafschrift bedoeld hebben, is, dunkt mij, eene niet te gewaagde gissing.

Marei voor een samengetrokken Martii aan te zien stond hun volkomen vrij; eene t, gevolgd door twee klinkers, waarvan de eerste eene i was, werd dikwijls als c gespeld, en dat, b.v. Jnnii wel tot den spondeus Juni herleid werd, toonde ik reeds hoven. Prothnona moest zijne beteekenis hebben, en, hoe stroef het er ook uitzag, er was toch wel iets mede aan te vangen. Marei gaf de maand des overlijdens op; kon het anders of prothnona moest den hoeveelsten dag der maand beteekenen ? De tweede lettergreep, nona, liet zich gereedelijk vertolken met „den negenden”; beschouwde men proth als een afgeknot Grieksch, doch op latijnsche wijze verbogen prota, men bekwam „den eersten”, en had dus „den eersten negenden”, d. i. „den negentienden.” Hebben genoemde schrijvers voor zich werkelijk