inkomsten van een gansck jaar daarmede gemoeid waren, dan zal u deze onderstelling licht niet waarschijnlijk voorkomen. Een betere verklaring meenen wij te vinden in de bepaling van het concilie, dat onder deze tiendheffing niet waren begrepen de wereldgeestelijken, welke uit hunne beneficiën geen hoogere som trokken dan zeven ponden van Tours. Nemen wij aan, zoo als ons hoogst waarschijnlijk voorkomt, dat de Olster kerk van den aanvang af hij het kapittel van Deventer ingelijfd bleef, zoodat de cura hahitualis berustte hij gemeld lichaam, ’tgeen tegen een bepaald inkomen een vasten plaatsvervanger voor de kerkelijke bediening stelde, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat deze uit zijn beneficie de vereischte zeven ponden niet heeft getrokken en om deze reden op de lijst niet voorkomt. Ziedaar, wat wij ter verklaring vonden. Blijve het oordeel aan den lezer.

Niet zoo driftig en snel, als wij thans doen, trokken onze voorouders de bouwwerken op, welke door de eeuwen heen tot ons zijn gekomen. Zoodra zij een degelijk stuk hadden afgewerkt, sloten zij de bouwloods, om der schatkist tijd te gunnen van hare uitputting te bekomen. Zoo ging het mede in het kerspel, waarover we den lezer onderhouden. Toen echter de veertiende eeuw het derde tiental op haren stok had gekorven, waren er weer krachten ontwikkeld, die tot voortzetting van het werk in staat stelden. Wij althans meenen, dat toen het priesterkoor met zijn lager dak van den triomfboog af is uitgebouwd, en vermoeden dat de giften in de jaren 1335 en 1336 verkregen hierop betrekking hebben gehad. Den 24®*™ Maart van eerstgenoemd jaar bevond heer Helmich van Voorst, kanunnik van Deventer, zich op het vaderlijk kasteel