en deed daar de beschikking van zijn uitersten wil in schrift stellen. Goedgunstig bedacht hij ook de kerk van Olst en vermaakte haar een vol pond, doch te deelen met haren cureit, den pastoor. *) ’t Jaar daarop voelde de deken van het kapittel, heer Jan van Wijhe zijn einde naderen en bepaalde op 11 Juni bij uitersten wil, dat tot den bouw der kerk van Olst moesten worden uitgekeerd twee ponden. Als wij bemerken dat onmiddelijk te voren was gezegd: „Item ecclesiae de Wye ad structuram turris tres libras”, dan mag, naar wij meenen, te Olst niet aan den bouw des torens worden gedacht, wijl de erflater gewis niet zonder redenen een andere wending aan den zin gaf, eene wending die op de kerk het oog doet vestigen, niet op den toren. De verdere ophouw van dezen laatste moet in nog jongere tijden zijn gevolgd. Vraagt u, wanneer? dan luidt het antwoord: het bovenstuk van het metselwerk, in baksteen opgetrokken, maakt op het vorschend oog slechts den algemeenen indruk van later; bouwvormen, die een nadere bepaling van tijd aaugeven, zijn ons oog althans ontgaan, terwijl ander stellig bescheid voor ons verborgen bleef. Doch mogelijk staat de verdere ophouw van dezen toren in verband met het bezoek door Jan van Arkel, Utrechts wakkeren bisschep, in den laten herfst van 1354 te Olst gebracht. Want het voltrekken van een torenbouw had voor die tijden niet alleen een kerkelijk, maar ook een vorstelijk belang. De spits, ja, was als de arm van een reus, die zoo hoog mogelijk het kruis

’) Dumbar, K. en W. Deventer, I, hl. 420.

Item ecclesiae de Olst ad structuram, duas libras, a. w., bl. 269, n.